Jordane van mijn hert

Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
hoe overmachtigt mij
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe,
uw' vrijen boord omtrent!

Hoe vaart gij welgemoed,
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid,
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan, u, zelf,
een' diepe vore gravend,
die ‘t oude en vrije land
van Vlanderen toebehoort.

Wat zijt ge schoone, o Leye,
als ‘t helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan ‘t blaken,
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!

Dan leeft het rondom al
uw' groengezoomde kanten,
aanzijds en heraanzijds,
zoo verre ik henenschouw,
van lieden, die weêrom,
en nu in ‘t water, planten
den overjaarschen bloei
van hunnen akkerbouw.

Den bast, die, onlangs, toen
hij jong was, jong en schoone,
‘t gezicht verblijdde, maar
één levend legtapijt;
die, veel te lichte, eilaas!
de blauwe maagdenkroone
verloos, en bleef het lieve
en jeugdig leven kwijt!

Het vlas! Nu staat ‘t gedoopt,
Jordane, in uwe lanken,
gegord in haveren stroo,
dat banden gouds gelijkt;
bij duizend duizenden
van bonden, die vier planken
bewaren, ketenvast
en aan den wal gefijkt.

Hoe zucht gij, om weêr uit
dit stovend bad te komen;
hoe zucht gij, zoo de ziel,
de vrome kerstene, doet,
die, na gedulde pijn,
vol hopen en vol schromen,
verlangt het licht te zien
dat haar verlossen moet!

Verdraagt den harden steen
nog wat, die, korts nadezen,
gelicht, u helpen zal
ter vrijheid; en de dood,
die u gedwongen hield,
zal zelf gedwongen wezen,
u latende uit het graf
en uit den Leyeschoot.

Die steen heeft u gedempt,
g'ootmoedigd en gedoken,
tot dat uw taaie rug,
gemurruwd en verzaad,
geen' weêrstand biên en zou
aan hem die u, gebroken,
tot lijn hermaken zal
en edel vlasgewaad.

Hoe krielt het wederom,
langs al de Leyeboorden,
van lieden, half gekleed,
die half in ‘t water staan,
en halen, lekende uit,
lijk lijken van versmoorden,
‘t gebonden, zappig vlas,
en ‘t spreidende openslaan!

‘t Verrijst! Het wordt alhier,
het wordt aldaar bewogen,
gestuikt, gekeuveld en
gehut. De zonne lacht
en speelt in ‘t droogend schif,
dat, ‘t water uitgezogen,
heur fijne stralen drinkt
en fijndere verruwpracht!

Wat zie ‘k! o Israël,
lijk in de bibelprenten,
gekleend, den overtocht
van ‘t Abrahamsche diet;
gesmaldeeld en geschaard,
in lijnwaadgrauwe tenten,
ontelbaar, zoo ‘t den dwang
van Pharao verliet!

Beloofde land van God,
Jordane, in ‘t hooge Noorden,
hoe schoon ‘t gelegerd volk,
dat, God gehoorzaam, voet
en hand te zamen, zwoegt
naar uwaard, en de boorden
van ‘t stroomend waterkleed
strijdmachtig leven doet!

Ik hef, lijk Bala'am,
mijn woord op, en ‘k bezegen
den arbeidweerden troost
dien ‘t neerstig Vlanderen vand…!
Zij ‘t immer God getrouw,
God dankbaar, God genegen,
en weerd de diere kroon
die hem de vrijheid spant,

zoo lang de Leye loopt,
zoo lang de velden dragen
den taaien lijnwaadoost,
die op heur boorden groeit;
zoo lang ‘t gestorven vlas
herleeft in kant en kragen,
en, sneeuwwit, op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit!
Translation: 
Language: 
Rate this poem: 

Reviews

No reviews yet.